‘En ander diversche naciën’ – Vijf eeuwen nieuwe Bilkerts (7)
Ditmaal vertel ik over de komst van ‘gewone’ mensen naar ’t Bildt. Ik begin met wat kerkgeschiedenis, want de burgerlijke stand kwam er pas in 1811. Tot die tijd hielden alleen de kerken (de ‘grote’ of gereformeerde en de doopsgezinde, want de katholieke was in 1580 afgeschaft) bij wie er in de Bildtse dorpen bijkwamen en vertrokken – als ze tenminste ‘belijdend lid’ waren. Of je man of vrouw was, arm of rijk telde niet mee: je moest na een soort examen (‘belijdenis’) zijn toegelaten tot de avondmaalsviering. Als je verhuisde, kon je dan als bewijs een briefje (‘attestatie’) meekrijgen voor je nieuwe kerk. Ook de trouwboeken maken daar vaak melding van, maar deze maand duiken we in de lidmatenboeken. De gereformeerde beginnen in 1601, de doopsgezinde (van Ouwe-Syl) in 1672.
In de eerste jaren melden de lidmatenboeken alleen wat verhuizingen tussen de Bildtdorpen, maar in 1604 kreeg Sint Anna een schoolmeester uit Beetsterzwaag. Het sprak bijna vanzelf dat dorpsschoolmeesters toen belijdend gereformeerd waren. Ze verhuisden net zoals predikanten vaak om elders een wat ruimer ‘traktement’ (salaris) te krijgen. Volgende maand vertel ik meer over de netwerken van deze betrekkelijk deftige nieuwe Bilkerts. Zoals gezegd gaat het deze maand verder over meer gewone mensen: ‘arbeyts luyde & andere’, zoals ze in 1552 heetten.
In ‘Het Bildt is geen eiland’ (2013) heb ik geturfd hoeveel lidmaten tussen 1650 en 1750 op ’t Bildt aankwamen en vertrokken. De meeste verhuizingen waren van en naar dorpen elders in Friesland. De lidmatenboeken noemen zelden beroepen, en pas in 1744-1749 was er een volledig overzicht van de Friese inkomens en vermogens. Toch is wel iets te zeggen over ‘gewone’ migratie in de eeuw ervoor. Daarvoor kijken we naar de armenzorg. In 1689 en 1714 telde ’t Bildt minder ‘bedeelden’ dan het Friese gemiddelde, maar in 1744 het op één na hoogste percentage. De Bildtse migratie van en naar andere Friese dorpen was van 1650 tot 1700 in evenwicht, maar van 1700 tot 1750 was er een overschot van immigranten (mogelijk dus veel arme mensen) uit andere Friese dorpen.
Bij de nieuwe Bilkerts uit andere Friese dorpen waren nogal wat blijvers, maar ook veel tijdelijke ‘passanten’. Mannelijke passanten waren hier vaak boerenknecht of seizoenarbeider, vrouwelijke boerenmeid of dienstbode. Ze kwamen vaak op jaarbasis. Hun netwerken zijn te beschrijven als een combinatie van een arbeidsmarkt met een huwelijksmarkt. Zo ging Hotzke Pytters in 1686 van Koarnjum naar St.-Anna en vandaar naar Leeuwarden. In 1687 kreeg ze daar een attestatie, want ze ging in Bitgum trouwen met de molenaarsknecht Gerrit Beerns. Van de nieuwe Bilkerts uit Friese steden kwamen de meesten uit Leeuwarden, Franeker en Harlingen, een handvol uit Sneek en een enkel echtpaar uit Bolsward, Staveren of Workum. Er was een duidelijk vertrekoverschot naar deze steden en naar Amsterdam. Veel Bilkerts werden bakker in een Friese stad, of gorter of grutter in Amsterdam. Veel immigranten van buiten Friesland kwamen uit het gewest Holland. Er was één Zeeuwse passante (Johanna Diekema uit Sluis, 1688) en één Drent. Roelof Peysel en zijn vrouw kwamen in 1691 uit Dwingeloo naar Sint Anna. Roelof werd jachtmeester van de Friese stadhouder, die sinds 1650 als enige het recht had om hier te jagen.
De eerste nieuwkomers in de doopsgezinde lidmatenboeken waren bijna allemaal ‘importbruiden’ uit Friesland. In 1750 kwam de doopsgezinde Jan Pyters uit het Groningse Pieterzijl. Hij zou in 1775 op ’t Bildt overlijden. Bijzondere nieuwkomers van verre waren de gereformeerde wevers en weversknechten uit het Duitse Emsland. Het waren verarmde keuterboeren op zoek naar seizoenarbeid. In 1668 trouwde Rutgher Loodewighs uit Gronau in Ouwe-Syl. In 1675 werd Johan Harmense uit het nabije Nordhorn lidmaat in Froubuurt. In 1749 verdienden vijf wevers de kost op ’t Bildt. De opvallendste loopbaan had Jan Beerns uit Gildehaus. Hij werd in 1690 lidmaat in Froubuurt, waar hij in 1708 met een Hallumer boerendochter trouwde. Het jaar daarvoor was de schoolmeester van Ouwe-Syl overleden. Hoewel dit ambt slecht betaald werd, nam ‘mr. Jan Beerns’ het over. Het paar kocht in 1717 een huis in Ouwe-Syl en in 1724 een herberg in Ternaard en nam in 1730 de boerderij in Hallum over. Jan heeft daar goed geboerd. In 1749 is zijn weduwe er aangeslagen voor f 40, evenveel als een modale Bildtboer. Met Jan Beerns komen we van de ‘arbeyts luyde’ op de wat deftiger nieuwkomers: de schoolmeesters en de predikanten. Vanaf de zeventiende eeuw draaiden hun netwerken vooral om de grietman. Daarover vertel ik volgende maand.
Volgende maand: in het gevolg van de grietman